De herder en de rozenkrans
Een verhaal uit Limburg
Er was eens zo'n herder, die wel zijn schapen goed liet weien en heien daar in de Venrayse Peel, maar die verder de hele zomer als hij met de schapen en zijn waakhond op de wijde hei zat, zich noch aan God noch aan Zijn gebod iets gelegen liet liggen.De Peel, dat was het grote hei- en weiveld voor de herder zijn schapen. Dat was toen, zoals het nog wel wat is (maar het heeft er zoveel van verloren), een prachtig en romantisch land, doch ook een eenzaam en woest gebied. Men zag er slechts weinige mensen in, behalve de klutensteker, 'n imker, 'n plaggenhouwer of een herder; en dat was nog maar alleen in het goede seizoen, want 's winters lag de Peel er geheel verlaten.
En als dan op zekere zomerdag de herder een vrouwspersoon door de wijde hei zag gaan, heel alleen, vond hij dat zeer vreemd. Hij liet zijn schapen even aan zijn hond over en ging naar de vrouw toe, echter zo, dat de vrouw dat niet zou kunnen opvatten alsof hij het met enige opzet deed; de vrouw zou er anders van schrikken misschien, en dat wilde hij toch niet. Hij zag dat de vrouw een rozenkrans in de hand had, en dat ze bad. Ze had zeker wel wat op haar lever, dacht de herder, of ze ging een bedevaart doen naar Onze Lieve Vrouw van Oostrum of naar een andere Onze Lieve Vrouw. Dat was een heel eind voor zo'n vrouwmens! En zij zag er zeer bezorgd uit, en de scheper kreeg medelijden met haar.
'Dag vrouw,' groette hij.
'Dag herder,' groette de vrouw terug, en wilde doorgaan.
'Hebt ge wat?' vroeg de herder.
'Ja, dat heb ik,' antwoordde de vrouw, en keek ver weg naar het oosten.
De herder schopte 'n beetje heigrond ergens op het heipad, en wachtte.
'Ja,' zei de vrouw. 'Maar ik vraag alleen, dat ge goed voor mij en met mij zult bidden; ge hebt er toch tijd zat voor, hier in de Peel bij uw schapen. En ik heb het hard nodig, zeer hard. Ik moet de Heilige Maria iets dringends afsmeken; ik ben op weg naar Haar bedevaartplaats Oostrum, daar achter Venray.'
De herder was getroffen dat de vrouw zulke moeite deed. En hij durfde haar niet te zeggen dat hij allesbehalve braaf was, dat hij de gehele zomer, als hij in de hei bij de schapen en in de plaggenkooi sliep, nooit bad. Hij wilde die arme vrouw, die van zo ver kwam en naar zo ver heen trok, niet kwetsen noch haar het vertrouwen ontnemen. En daarom zei hij, terwijl hij een pruimke nam: 'Ja, vrouw, dat zal ik doen, ge kunt ervan op aan. En ge verkrijgt het wel van Maria.' – En de herder meende dat voor de vrouw te kunnen bevestigen door een straaltje verse pruimesap tegen 'n heistruik te spuwen dat deze ervan boog. Geloofde hij het zelf wel?
De vrouw zette haar beeweg voort toen ze hem bedankt had dat hij mee zou bidden: 'Dag herder, en bedankt!'
En de herder ging naar zijn schapen terug: 'Dag vrouw, en het komt in orde!'
De vrouw stippelde weg aan de horizon. De scheper stond bij zijn schapen, en ging er eens zitten. Maar de rest van de dag was hij heel wat stiller dan anders; hij floot geen deun, hij keek geen tureluur na. Hij had ook geen zin meer om wat te breien, wat hij anders veel deed, en hij had ook geen zin meer om met zijn herdersschepje figuren en kogelgaten te steken in de heigrond. Pas tegen de avond, toen hij het werk kreeg om de schapen in de kooi te brengen, kon hij een en ander vergeten.
De avond lag al dik over de Peel, en zo'n avond is zo romantisch. De scheper had ernaar gekeken, hoe het licht in het westen vervloeide, en hoe de duisternis als een grote wals uit het oosten aankwam. Toen het een beetje begon te waaien, ging hij ook de kooi in en stak het snotlampje aan: hij had er een haard, en met wat olie en meel bakte hij een dikke pannekoek. Een stuk spek sneed hij van de voorraad, die boven de haard berookt hing; de hond kreeg ook wat.
Een uur later blies hij de snotlamp uit en lei zich neer om te slapen.
Dan kwam de herinnering hem weer op, de herinnering aan de ontmoeting met die vrouw. Ze kwam sterk in hem op. Ja, de vrouw had een groot vertrouwen. Kon men wel vertrouwen? Bestond zo iets wel: hij kon het haast niet geloven. Hij had nog nooit niks met bidden kunnen verkrijgen, daarom bad hij niet meer. En zijn moeder verkreeg het ook niet, waarom zij bad: want die bad dat hij een brave, godsdienstige man zou worden.
Nou, en dat was nog niet zo. Maar die vrouw straks... hij had haar toch beloofd voor haar en met haar mee te bidden. Die vrouw rekende erop; zij had er zo bedrukt en zo bedroefd uitgezien, en ze verwachtte zoveel van haar bedevaart. Wel, zijn gebed zou wel niks kunnen uithalen, maar allee! hij had het beloofd, welnu, hij zou dan ook maar wat bidden voor die vrouw: ene van de Peel, die houdt zijn woord.
En daar hij geen rozenkrans had, telde hij de tientjes van het rozenhoedje uit op zijn vingers. De herder had er wel een halfuur voor nodig gehad om het rozenhoedje te bidden, want hij moest telkens weer prakkezeren, hoe het weesgegroetje en hoe het onzevader gebeden werd en welke de woorden wel waren. Hij was nu aan het laatste weesgegroet. En toen opeens nam hij een zoete rozegeur waar, ofschoon hier midden in de Peel en bij de schaapskooi toch geen rozen, zelfs geen wilde, groeiden: daar stonden enkel 'n wachelstruik en wat kromgewaaide dennen. ook had hij niemand gehoord noch zag hij iemand, die deze geur hier had kunnen brengen. Hij was er zeer verwonderd over, vergat zelfs zijn laatste weesgegroet uit te bidden. En dan hoorde hij opeens een strenge, duidelijke Vrouwestem, die hem aansprak: 'Vriend, ge bidt tot Mij, en ge zijt vijandig met Mij, met Mijn Zoon en met Mijn en uw Vader. En uw ziel is geheel zwart. Hoe wilt ge hebben dat Ik u kan aanhoren?' De herder werd bevreesd en hij zei terug: 'Lieve Vrouw, ik ben in zondige staat, ja, dat ben ik, dat is waar. Maar Ge kunt ervan op aan, Vrouw, dat ik morgen tot U zal bidden, en dan niet meer als nu in een zondige staat.' En de herder prakkezeerde niet langer: ene van de Peel, die houdt zijn woord. Hij stond op, liet de hond en de schapen achter, na eerst met zijn herdersschep een kruis over de kooi te hebben geslagen, en trok dan de hei op, de hei door, de Peel uit. Hij ging naar de paters van het klooster in het dorp om te biechten. Hij belde hen wakker. En werd er ontvangen. En biechtte.
En tegen dat het eerste morgenlicht de schapen wakker maakte, was hij aan de schaapskooi terug. De damp hing over de Peel, de Peel rook, de schapen begonnen te blaten, de hond rende al op en aan. Maar voordat de scheper iets deed, knielde hij neer, daar midden in de hei bij die schaapskooi, en bad er, opnieuw, het rozenhoedje. Nu in goede staat, in staat van genade. En van dezelfde stonde af verkreeg ook de vrouw ginds, waarvoor zij Maria had gebeden.